Over een opdracht, een aantekening en een voetnoot
Het lijken geringe zaken die de moeite niet waard zijn. Je kijkt er zo overheen. Een opdracht in een boek dat Bomans cadeau deed aan een kennis, een bijschrift in de marge, een voetnoot die hij plaatste in een boek dat hij vertaald had. Maar wie het kleine niet eert… Dat blijkt wel uit het nu volgende artikel dat kleine dingetjes in een ruime context zet.
Wat gingen mensen in vroeger tijden toch beleefd en eerbiedig met elkaar om! Die gedachte kwam in mij op bij het lezen van het artikel ‘Clubjes, of hoe er lid van te worden’ van Frank van der Voordt in het vorige nummer van dit tijdschrift.
In zijn artikel bespreekt hij onder andere een opdracht van Bomans in een boek van Nicolaas Beets (Na vijftig jaar) aan een kennis, Kees W. Na geslaagd te zijn voor zijn ‘Hildebrand-‘examen’ was deze een poosje later weer eens in Bloemendaal verschenen “om aan Godfrieds ‘Holle weg’ te werken”. Deze kwam toen “aandragen met een exemplaar van Na vijftig jaar van Hildebrand. Hij sloeg het titelblad op en wees met de vinger aan wat daar stond, zwijgend: ‘Uit achting en liefde geschonken aan mijn onderwijzer K. Brants door A. van den Pol, hoofdonderwijzer Chr. School Doornspijk, jan. 1888’.” Na de weergave van de titel midden op de pagina heeft Bomans er in zijn karakteristieke zwierige handschrift met rode pen aan toegevoegd: “en vervolgens door Godfried Bomans aan Kees Walraven, 18 januarij 1969”.[1] De overhandiging van het boek ging blijkbaar met enig ceremonieel gepaard, al zullen er niet veel woorden bij gebruikt zijn. Walraven: “En nogmaals zwijgend wees hij aan: uit achting en liefde…
Toen gingen wij de tuin in.”
Hoe weet ik dat? Dat van die rode pen en dat handschrift? Het toeval wil dat ik, jawel, niemand anders, dat aldus opgedragen boek in bezit heb. Zo komt het dat u Bomans’ opdracht bij dit artikel afgedrukt ziet; de rode inkt moet u er maar even bij denken.
Een vorige eigenaar heeft gemeend linksonder met een blauwe pen een pijltje te moeten aanbrengen. Waarom? We zullen het wel nooit weten.
Waar die “achting en liefde” nu precies betrekking op hebben, is me ook niet helemaal duidelijk. Het wijst op een harmonieuze relatie anno toen (1888) tussen beide onderwijzers en anno ‘nu’ (1969) tussen Bomans en Walraven. Laatstgenoemde was als vertaler betrokken bij vertaalprojecten van schrijvers die Bomans’ interesse ook hadden: sprookjes van Perrault (Moeder de gans) en van Hauff bijvoorbeeld. En zoals gezegd: ook hun Hildebrand-liefde hadden ze gemeen. Of lees ik het geheel verkeerd en zijn het complimenten aan het adres van Hildebrand voor zijn prachtige Camera?
Met ‘Holle weg’, door Walraven quasi-officieel met een hoofdletter geschreven, zal gedoeld zijn op een privé paadje in Bomans’ tuin. We kennen het al uit andere bronnen, bijvoorbeeld Literaire vriendschappen en andere misverstanden van Piet Calis (2012). Daar staat te lezen dat Bomans zijn tijd graag doorbracht “tussen de vliegdennen van zijn landgoed, samen met zijn tuinman Cor werkend aan de aanleg van een met paaltjes afgezette holle weg.”.[2] Kees ‘mocht’ blijkbaar ook meewerken…
Er valt over dit werkje nog meer te zeggen. Toen ik enkele jaren geleden bij een antiquariaat de hand op dit boek wist te leggen, keek ik het namelijk, nieuwsgierig als ik ben, grondig na. Zou Bomans er ergens nog iets bij geschreven hebben? Een commentaartje, een vraag- of uitroepteken, een kreet of verzuchting, een toevoeging. Dat deed hij namelijk vaker; ik weet dat toevallig omdat ik ooit een exemplaar zag van Bilderdijks stuk Floris de Vijfde, treurspel (1808), ook uit de bibliotheek van Bomans; daarin stonden korte handgeschreven aantekeningen van de eigenaar.
En ja, raak! Met een rode pen (dezelfde als waarmee hij de opdracht vervaardigde?) schreef hij een piepkleine maar niet onaardige aanvulling bij het woord “Passediezen” in de alfabetische woordenlijst (p 186).
Woordenlijst? Dat vereist enige uitleg. Het boek in kwestie verscheen in 1887, bijna vijftig jaar – zoals de titel al aangeeft – na de eerste druk van zijn Camera Obscura (1839). Beets was bevreesd dat zijn jongere lezers na al die jaren problemen zouden hebben met inhoud en taalgebruik van zijn jeugdwerk; daarom publiceerde hij deze aanvulling, met onder andere een “Alfabetisch register van namen en woorden”. Bij de P zien we daar de korte uitleg van het woord “passediezen”, gevolgd door de bladzijde waarop het woord voorkomt in de Camera. Te kort, vond Bomans waarschijnlijk, want hij voegde er in de linkermarge nog een beknopte etymologie aan toe.
Hier zien we de taalliefhebber die Bomans ook was: hij vond blijkbaar dat de lezer niet alleen moest weten wat het woord betekende maar ook waar het vandaan kwam.[3] Dat gold volgens hem dus ook – of vooral – voor woorden die al heel lang verouderd waren. Al in Beets’ rijpere jaren passediesde er bijna niemand meer, anders zou de uitleg onnodig geweest zijn. Zo gaat het nu eenmaal: als iets z’n tijd heeft gehad, is er aan de benaming daarvoor ook geen behoefte meer. Alleen in oude registers en grote woordenboeken als Van Dale leven zulke woorden nog moeizaam voort.
En tussen haakjes, als u zich nu afvraagt waarom zo’n oud woord toch nog in de Van Dale staat, dan bent u de enige niet. U bent in het goede gezelschap van de dichter-kunstkenner K. Schippers die ooit voor een literair lexicografisch portret op bezoek ging bij de Leidse neerlandicus dr. C. Kruyskamp, vele jaren de ietwat excentrieke hoofdredacteur van Van Dale. Weg met dat soort hopeloos verouderde woorden, dood hout moet je wegsnoeien! Dat dacht de modern aangelegde Schippers op weg naar z’n gesprekspartner, maar het gesprek liep anders dan gedacht. Verouderde woorden zijn ook belangrijk, besefte hij nu. Ze zeggen immers iets over de geschiedenis van de taal; woordenboeken fungeren ook als museum, als reservaat zogezegd. Bovendien gingen ze na afloop samen nog even passediezen. Dat bleek nog een aardig spelletje.[4]
*
En nog een tweede kleine kwestie. Nu geen bijgeschreven commentaar, maar een voetnoot van de vertaler Bomans. Enkele maanden geleden namelijk las ik een filosofisch boek: Wijsbegeerte in wording. Een beschouwing over verbazing en ordening van André Bremond S.J., verschenen in 1948 en vertaald door Godfried Bomans. Ik had het al vele jaren geleden gekocht, ik meen bij het GBG in Haarlem, dus het werd de hoogste tijd me nu eens in het mysterie van het zijn en de mogelijke zin van het bestaan te verdiepen. Ik voelde me als een oudere hommel die Schiksal der Gegenwart leest, nou ja: bekijkt, om zo vanzelf een beetje dieper te gaan denken, als u begrijpt wat ik bedoel (zo nee, lees dan het veertiende hoofdstuk uit het fameuze insectenboekje nog maar eens).
Over André Bremond heb ik weinig betrouwbare informatie kunnen vinden. Hij was waarschijnlijk als filosoof-theoloog werkzaam in Leuven, beter: Louvain; in ieder geval publiceerde hij vaak in het vaktijdschrift Revue Philosophique de Louvain. Hij overleed in 1949 op 77-jarige leeftijd. Het hier besproken boekje, waarvan de vertaling (uit het Engels) bij Het Spectrum verscheen, heette oorspronkelijk Philosophy in the making (1939). Uit diverse bronnen krijg ik de indruk dat hij een modernistisch theoloog was. Meteen na het verschijnen werd zijn werkje gunstig beoordeeld in het Utrechts Nieuwsblad, dat ook sprak van “een prettige vertaling” door Bomans (UN 27-11-1948). Bremonds werk wordt daar geroemd als een poging de filosofie “op een onderhoudende, ja zelfs humoristische manier” aan de lezers voor te zetten.
Welnu, ik heb – tussen al het diepe peinzen en aandachtig lezen door – genoten van de fraaie vertaling. Overal mooi lopende zinnen, vrijwel nergens taal-, druk-, stijl- of andere fouten [5], een (relatief gezien) losse verteltrant, kortom een verfrissend boek ondanks de soms tamelijk zware inhoud. Het is een schets van de filosofie vanaf het allereerste begin, sinds de mens zich begon te verbazen over wat hij allemaal om zich heen zag. Verfrissend, omdat de pater heel concrete voorbeelden geeft uit de geschiedenis en uit het dagelijks leven. We komen zelfs te weten hoe zijn hondje heet: Petronella. De al flink verkleurende bladzijden ruiken ook aangenaam.
Op één bladzijde uit dit boek, p 19 om precies te zijn, staat de enige inhoudelijke bijdrage van Bomans zelf: een klein voetnootje. Er staan wel meer noten in, maar die zijn duidelijk van de hand van de schrijver. Alleen hier staat “G.B.” vermeld., anders gezegd: alleen hier grijpt Bomans even in. Pater Bremond beschrijft hoe de echte wijsgeer zich verbaast over de mysteries van het leven. Hij zal die moeten aanvaarden, want ze verklaren zal niet lukken: dat gaat het verstand te boven. Uiteindelijk zal hij terechtkomen bij het geheim, dat hij alleen in de ziel kan ‘schouwen’.
De noot lijkt me wat het begin betreft een terechte ingreep, want de schrijver slaat even een stapje over. Hij heeft het over een “goddelijke eigenschap” maar zegt niet exact welke eigenschap hij bedoelt, dus dat voegt Bomans er via die noot aan toe: “het vermogen om te bewonderen”. Heel goed, maar daarna doet hij iets anders: hij komt ook nog aanzetten met een eigen mening, namelijk dat dat vermogen een (exclusief) menselijke eigenschap is. Bremond zal dat niet vermeld hebben, omdat hij het vanzelfsprekend vond. Beets zei er toch ook niet bij dat alleen mensen kunnen passediezen? Maar hier grijpt de vertaler in! Typisch voor Bomans, die een heel precies vertaler was (ik zeg dat zo stellig, omdat ik ooit zijn aantekeningen voor zijn Chesterton-vertaling gelezen heb).
Heeft Bomans gelijk met zijn stelling? Daar kun je verschillend over denken. Bomans voegde er iets aan toe waar hij blijkbaar zelf nogal mee zat: wat dieren en mensen al dan niet kunnen, anders gezegd het (eventuele) verschil tussen mens en dier. Volgens mij tobde hij daarmee, en vandaar dat hij iets deed wat je als vertaler toch eigenlijk niet (of alleen in uiterste noodzaak) hoort te doen. Hij was diep geworteld in het christelijke denken dat de mens boven het dier stelt en dat alleen aan de mens een ziel toekent; in het begin van het eerste bijbelboek Genesis wordt de mens immers duidelijk boven het dier gesteld. Daarin staat te lezen dat God eerst de dieren schiep en daarna de mens, aan wie de dieren onderhorig waren. Duizenden jaren lang was dat standpunt in het christelijke denken vanzelfsprekend. Ook Bomans kon zich daarvan niet losmaken. In zijn werk vinden we het ook terug. Denk bijvoorbeeld aan het meisje Annetje in Wonderlijke Nachten (1949). Oud werd zij niet; toen zij stierf werd haar zieltje meegenomen. [6] En vele jaren later (in een tv-interview met Mies Bouwman) had hij het over dieren die niet kunnen wat mensen wel kunnen: lachen bijvoorbeeld, relativeren.
Je kunt daar natuurlijk heel anders over denken. Toen ik deze noot in het boek van André Bremond aan de orde stelde in de mailgroep van het Bomans Genootschap, kreeg ik een interessante reactie van Jan Henry, een van de groepsleden. “Ik geloof niet dat er een god is”, mailde hij mij, “en kijk daardoor anders tegen de dingen aan. Ik vind dat wij deel uitmaken van het dierenrijk onder de noemer ‘mensen’. Zoals er ook noemers zijn als leeuwen, paarden, slangen, vogels, vissen etc. Lichamelijk gezien doen we bijna alles op dezelfde manier als dieren (…) Alleen, wij kunnen dingen beredeneren, ontwerpen en fabriceren. We vernietigen meer dan ons lief is en dat doen dieren nou weer niet. (…) En wie zegt ons dat andere dieren geen geestesleven hebben? Wij zeggen dat omdat we hun communicatie niet kunnen verstaan. Als Godfried dus zegt dat dieren niet kunnen bewonderen zegt hij dat vanuit een theologisch perspectief en eerlijk gezegd valt me dat een beetje van hem tegen. Vooral ook, daar hij twijfelde en ook het bestaan van God ontkende (tegen Ivo de Wijs). Dieren bewonderen en genieten wellicht op een manier die wij niet herkennen kunnen. Dus zijn we zo arrogant om dan maar te stellen dat dieren niet bewonderen.” (mailbericht d.d. 02-05-14)
Arrogant? Misschien. Ik ben een (aarts-)twijfelaar en weet niets zeker, ook niet of God wel of niet bestaat. Wel denk ik dat alleen de mens iets heeft als een geweten, een moreel besef. Dieren doen wat ze moeten doen: ze volgen hun instinct (en hiermee zijn we aanbeland bij een van de motieven in, jawel, Erik, van, jawel). En verder… maar genoeg over deze kleine zaakjes! Hoog tijd voor iets wat de zinnen verzet, een spelletje passediezen bijvoorbeeld. Petronella kan niet meedoen, althans niet op een manier die ik herkennen kan, maar dat geeft niet: ze kijkt toe en denkt er het hare van.
Noten
[1] Frank van der Voordt, ‘Clubjes, of hoe er lid van te worden’. Godfried, jrg. 36, nr 1, p 47-48. Het citaat staat op p 48. [2] Piet Calis, Literaire vriendschappen en andere misverstanden. Willem Elsschot, Hella S. Haasse, W.F. Hermans, Jan Wolkers, Harry Mulisch, Hugo Claus en vele anderen over het eindeloze avontuur van het schrijven. Amsterdam 2012, Meulenhoff, p 148. Over Bomans: p 147-153, ook p 396. [3] Nog enkele details voor de liefhebbers van etymologie. In de laatst verschenen Van Dale (14e druk, 2005) wordt de oorsprong iets anders weergegeven. Daar staat dat het van de gebiedende wijs enkelvoud afgeleid is, dus: ‘passe dix’, ‘ga de tien te boven’. Waar Bomans het precies van afleidt, is onduidelijk, aangezien het in zijn handschrift niet goed te zien is of er een r of een z staat (de r lijkt me het meest waarschijnlijk). In het eerste geval gaat het om het hele werkwoord (‘passer’), in het tweede geval om de gebiedende wijs meervoud (‘passez’).De Van Dale-woordenboeken uit Bomans’ tijd geven die etymologie overigens niet en melden alleen dat het aan het Frans ontleend is. Dat het met ‘passer’ en ‘dix’ te maken heeft, staat noch in de 7e druk (1950) noch in de 8e druk (1961). Vandaar misschien Bomans’ best nuttige toevoeging.
Wel geven beide woordenboeken een voorbeeldzinnetje dat aan Beets ontleend is (“twee passediezende boeren met de echt ostadische pijpjes”). Dat zal hem verheugd hebben. “Ostadisch” zal iets betekenen als ‘landelijk’. [4] K. Schippers, ‘De beheerder van onze taalschat’, in 1992 verschenen in het themanummer ‘Vergeetwoordenboek’ van het literaire tijdschrift Raster, later opnieuw gepubliceerd in Trefwoord, 7, 1994, p 23-24. U kunt de Trefwoord-versie op internet bekijken op de site van de Fryske Akademy, en wel op http://www.fryske-akademy.nl/fileadmin/Afbeeldingen/Hoofdpagina/pdf_files/beheerder.pdf. [5] Eigenlijk zag ik maar één drukfout, maar wel een heel eigenaardige. Heel vreemd is dat er aan het eind van het boek een hoofdstuk aan toegevoegd lijkt. Het eindigt namelijk met het relaas over de Griekse filosofie, en dat is logisch (het gaat immers om het allereerste begin van de filosofie). Daarna komt er toch nog ineens een slothoofdstuk, en wel over de Christelijke filosofie (met name Augustinus, en bovendien wordt er flink ingehakt op de rationalist Descartes). Dit hoofdstuk lijkt er met de haren bijgesleept, alsof het van hogerhand moest. Vonden bepaalde autoriteiten, bijvoorbeeld met censuur belaste functionarissen, dat ‘heidenen’ als Plato en Socrates te zeer verheerlijkt werden? Dat het slot er eigenlijk niet goed bij hoort, blijkt ook uit andere zaken: het is heel anders geschreven (veel vager en abstracter, zonder voorbeelden ter verduidelijking) en de titel van het hoofdstuk is verkeerd: er staat VIII, terwijl XIII bedoeld is… de enige drukfout in het hele boek! [6] Zie het artikel ‘Wonderlijke nachten in Vlaanderen’ in mijn Met andere maten, p 142-143.
Uit: Godfried, jrg. 36, nr. 2, september 2014