Het Hildebrandmonument, weliswaar een replica, staat sedert jaar en dag ergens min of meer centraal, behoorlijk ver weg, in de Haarlemmerhout. Het is bijna een vanzelfsprekendheid dat iedere Beets- en Bomanskenner dat weet. Het is echter niet zo voor de hand liggend wanneer de vraag gesteld wordt wie dit monument, of verzameling van beelden, al echt gezien heeft. Wie er al ooit de moeite genomen heeft, om tot daar te wandelen? Van Godfried zijn we zeker, die kwam al op die plek nog voor er ook maar sprake was van het plaatsen van dit kunstwerk op de huidige plaats en hij was ook ter plekke, toen de beelden officieel, na jaren getalm, eindelijk ingehuldigd werden.
Over de uitermate lange periode waarin het kunstwerk werd afgewerkt zei de kunstenaar ooit: ‘ Het blijkt dat een en ander meer tijd behoeft, dan aanvankelijk door mij gedacht werd.’ In het Haarlems Dagblad van 29 december 1928, verscheen bovenstaande spotprent met daarop een stokoude professor Bronner, de kunstenaar, die zei: ‘Wees toch niet zoo haastig! Het komt alles in orde! De inspiratie kan ieder ogenblik komen.’
En het heeft destijds inderdaad heel wat voeten in de aarde gehad eer het monument ingehuldigd kon worden. Op 27 juli 1914 kreeg Bronner de opdracht voor het vervaardigen van het Hildebrandmonument, maar het duurde tot 2 juni 1962 vooraleer het echt, op de huidige plaats, kon ingehuldigd worden. Al gauw werd de Eerste Wereldoorlog als excuus voor de achterstand in de productie aangehaald, terwijl er in Nederland van een oorlog helemaal geen sprake was. Maar dat moeten we toch wat relativeren. Deze oorlogsomstandigheden in de rest van Europa, hadden wel degelijk een negatieve invloed op de Nederlandse economie, met onder meer veel schaarste op de voedselmarkt. Heel ongeschonden kwamen de Nederlanders er dus niet vanaf. Bijgevolg had Bronner hier wel een punt. Daarna volgden nog tientallen drogredenen, zowel van de kunstenaar, als van het Hildebrandcomité of van de gemeente Haarlem, waardoor het geheel een abnormaal lange tijd nodig had om tot zijn uiteindelijke afwerking te komen. De periode duurde zo lang dat het volledige Comité, tot drie keer toe, helemaal vernieuwd moest worden, omdat de leden allemaal overleden waren.
Naar verluidt zou Bronner tegelijk faalangst en geldingsdrang gehad hebben, worstelde het Comité met verplichtingen tegenover de donateurs en had de gemeente Haarlem moeite met Zochers schepping in Den Hout. Blijkbaar was het een klein mirakel, dat geen enkele van de partijen het ooit heeft opgegeven.
Nu hoor ik u meteen de vraag stellen: Wie was die Zocher en bovendien, wat was zijn schepping?
Voor alle duidelijkheid: Jan David Zocher, geboren in Haarlem op 12 februari 1791, was een beroemd architect, stedenbouwkundige en landschapsarchitect die in 1827 zijn plannen goedgekeurd zag door de gemeente Haarlem, voor de aangepaste aanleg van de Haarlemmer Hout.
Hij werkte vooral onder Willem I, maar was oorspronkelijk geselecteerd door koning Lodewijk Napoleon, om gedurende enkele jaren in Frankrijk, Italië en Engeland zijn kennis aan te dikken.
Hij overleed op 8 juli 1870.
En zo komen we bij het andere verhaal over Den Hout, waar Godfried ons over vertelt. Hij heeft er geen monument zoals Hildebrand, nergens trouwens, behalve een klein beeldje in de Wijngaardtuin, in het centrum van de stad, maar hij heeft er wel heel wat beleefd.
Ergens diep in het bos heeft hij iets bijzonders opgemerkt: In het diepst van de Haarlemmerhout staat een boom, waarin een koningshand deze twee zinnen gesneden heeft: ‘Respectez ma solitude’ en ‘Combat de volupté’. Het is van de hand van koning Lodewijk Napoleon, die in Den Hout resideerde van 1807 tot 1810. Wat betekenen deze woorden? ‘Manke Louis’ was een hypochonder. Ongelukkig getrouwd, met een door een ziekte ondermijnd gestel en in voortdurende twist levend met de chef de la famille te Parijs, had hij er ook alle reden toe. Mij dunkt, deze woorden drukken uit het verlangen naar eenzaamheid, waaraan hij, na zijn abdicatie, als graaf van St. Leu volledig toegaf en die door de nieuwsgierige Haarlemmers niet ten volle geëerbiedigd werd.
Moeilijker is de uitleg van het ‘combat de volupté’ (= gevecht van wellust.nvdr.). Spreekt hier het dépit (=wrok.nvdr.) van de bedrogen echtgenoot, aan wie zelfs het vaderschap van de latere Napoleon de Derde betwist werd? Of zag hij meer algemeen de menselijke samenleving als een poel van ignobel (= verachtelijk.nvdr.) begeren? Het is niet uit te maken. De oude eik, in welks huid deze woorden gekerfd staan, zwijgt erover. Hij gewaagt slechts van de onbedwingbare schrijfdrift, eigen aan alle Bonapartes.
Ook haalt Godfried regelmatig herinneringen uit zijn kinderjaren op die zich in deze groene long afspelen. In ‘Zomers van toen’ vertelt hij over de muziek die hij ’s avonds half hoorde: Als het heel warm is, zoals nu, denk ik altijd aan vroeger, toen ik nog kind was. Aan die eindeloze hete zomers, die nergens begonnen en ook nergens eindigden: kersen eten, buiten zitten onder rode parasols in het groene gras, het voorbijgaand en steeds zwakker wordend geklingel van een ijscokarretje, het gekletter van een ‘glazenspuit’ tegen de vensterruiten, de melancholieke walsen uit de ‘muziektent’ in de Haarlemmer Hout, die zo ver van ons huis vandaan was dat je in bed alleen het pom-pom van de contrabassen hoorde of de heel hoge piccolo, want alle muziek daartussen was onderweg in de mateloze hitte al reddeloos verdampt.
Elders onderhoud hij ons over zijn regelmatige ontmoetingen, op zondagmiddag, met het Leger des Heils: Op een grasveld in de Haarlemmerhout, dat meer gemeenzaam met ‘het vlooienveld’ werd aangeduid, kwam des zondasmiddags in mijn jeugd het Leger des Heils bijeen. Omdat ik op die biddag weinig omhanden had miste ik in mijn stijf gestreken matrozenpakje zelden een bijeenkomst. De soldaten marcheerden monter het veld op en gingen in een kring om hun leider staan met de vastbesloten blijheid van mensen, die weten dat ook de spotter bekeerd kan worden. … Hierop begon men te blazen. Onder het blazen leken de heilsoldaten uitnodigend rond of de zondaren reeds naderden en inderdaad kwamen dezen schoorvoetend naderbij. … Zo herinner ik mij een reusachtige slager, die snikkend enige finesses onthulde over zijn omgang met het andere geslacht en allengs tot zulke vertrouwelijke informaties kwam, dat de kapitein ijlings een wenk gaf en de soldaten het koper aan de mond zetten. De man sprak vervoerd door, maar zijn inlichtingen verdronken in het geschetter en hij werd met zachte hand weer terug gevoerd.
Het is wel duidelijk dat we niet alleen in de Haarlemmerhout, maar in heel Haarlem, zowel Beets als Bomans, weliswaar meestal symbolisch en soms iets concreter, voortdurend ontmoeten, maar dat er van beiden geen echt standbeeld te vinden is.
Dat bracht Tom Gistels, die met Maarten Beks, het boek ‘Een eeuwige zondag’, voor 150 jaar Camera Obscura samenstelde, op het idee om eventueel een Beets/Bomans-monument Comité op te richten, dat zou gaan voor een levensgroot beeld van Bomans en Beets, dat hen broederlijk naast elkaar, op de Grote Markt te Haarlem zou vereeuwigen, net zoals dat in Weimar voor Goethe en Schiller is gebeurd. Hij was dan enkel nog op zoek naar een professor Bronner.
Zelf voeg ik daar graag aan toe dat dit beeld dat van Coster zou kunnen vervangen, want over diens historische echtheid bestaan nogal wat twijfels.
Ik weet echter ook zeker dat ik met deze ‘briljante’ gedachte, niet moet komen aandraven op de eerstvolgende vergadering van het bestuur van ons genootschap, want de kans is niet denkbeeldig, dat onze voorzitter, na het hopeloos gevecht voor een beeld van Bomans uit het recente verleden, meteen in het Spaarne springt. De andere bestuursleden zullen mij dan bijna zeker, weliswaar minzaam, maar met duidelijke zekerheid, naar de dichtstbijzijnde psychiatrische instelling ‘begeleiden’. •